De Legende
De Nederlandse sage over het beruchte spookschip
Wild joeg de storm landinwaarts. De zee rolde schuimend op
de kade af en beukte tegen de bakboordzijde van het enige schip
dat er gemeerd lag - een zwaarbeladen vrachtvaarder met bestemming
Oost-Indië.
Zó gruwelijk was het weer, dat geen van de bemanningsleden
zich aan dek waagde. Alleen de kapitein, een grote, vierkante
kerel met stalen zenuwen en een ruwe inborst, stond somber op
de voorplecht. Hij keek met bliksemende ogen naar de opgezweepte
golven, die hem beletten het vertreksein te geven. Door allerlei
tegenslagen had hij de afvaart al enkele dagen moeten uitstellen
en nu dwarsboomde die ellendige storm hem in zijn plannen zo
gauw mogelijk met zijn kostbare lading zee te kiezen. Met gebalde
vuisten stond hij daar op de voorplecht en vloekte. Wie of wat
waagde het hém, de meest onbevreesde en dapperste schipper
ter wereld, te dwarsbomen? Had hij zijn schip niet door de ruwste
stormen gelaveerd langs verraderlijke klippen en zandbanken?
Was hij niet sneller dan alle andere schepen van de Compagnie
naar de Oost gevaren? Had hij niet tientallen malen bewezen
dat geen zee hem te hoog was en geen storm te woest? Hij hield
van de gevaren die bij het zeemansleven hoorden en hij was ertegen
opgewassen.
Zijn mannen voelden zich volkomen veilig onder zijn leiding
en voerden zijn bevelen prompt uit. Zonder te morren en zonder
vragen te stellen. Ze wisten dat ze op zijn beslissingen konden
bouwen en ze vonden het niet erg dat hij als een bullebak tekeerging
om zijn doel te bereiken. Tenslotte was de kapitein de baas
aan boord en hij had hen door de hachelijkste avonturen altijd
weer veilig thuisgebracht. Ja, de bemanning van de Oost-Indiëvaarder
had ontzag voor de schipper en ging voor hem door het vuur.
Al was hij nog zo eigenwijs en driftig.
Maar nu maakte hij het toch werkelijk een beetje te bont. Terwijl
de storm in het want huilde en de schuimende golven tegen de
boeg beukten, verscheen hij grommend tussendeks en deelde op
luide toon mee: "Weer of geen weer, morgenochtend om zes
uur varen we uit!"
De gesprekken van de matrozen verstomden en geen van de kaartende
mannen durfde te zeggen wat hij dacht. Maar toen de bootsman
zijn keel schraapte, knikte iedereen opgelucht. "Bezwaren,
boots?" vroeg de schipper dreigend. "Het is morgen
eerste paasdag, kapitein," antwoordde de bootsman. De matrozen
vielen hem dankbaar bij. "Zo is het, kapitein!" riepen
ze. En: "Daar zegt de boots een waar woord!" Want
het was een heilige wet, dat een schip op eerste paasdag niet
mocht uitvaren!
De kapitein balde zijn vuist en liet hem krachtig neerkomen
op de kaarttafel van zijn matrozen. "Niks mee te maken!"
bulderde hij. "Eerste Paasdag of geen eerste Paasdag en
storm of geen storm, ik vaar uit wanneer ik wil. Zorg dat morgenochtend
vroeg alles klaar is voor vertrek en daarmee basta!" En
hij begaf zich briesend naar zijn hut, waar ze hem urenlang
hoorden vloeken boven het gebulder van de golven uit.
Nog heviger en wilder dan de afgelopen dagen joeg de storm
de volgende morgen op de kust aan. Hoger dan ooit striemden
de golven de wanden van het schip, dat veilig langs de kade
gemeerd lag. Zwarte wolken hielden de duisternis boven de haven
vast. Maar tóch schalde de stem van de roekeloze kapitein
over het dek: "Zeilen hijsen! Ankers lichten! We vertrekken!"
Het klonk bijna juichend. Alsof het stoere bevel de storm kon
doen luwen. De stuurman waagde een voorzichtig protest: "
Kapitein," zei hij, "het is vandaag eerste paasdag
en de mannen hebben er eigenlijk bezwaar tegen om op zo'n hoogtijdag
uit te varen." Maar de kapitein lachte hem uit. "Ik
ben de baas!" donderde hij. "En ik zeg dat we het
anker lichten. Storm of geen storm, Pasen of geen Pasen!"
De matrozen vlogen joelend de touwen in. Hun schipper was een
moedig man en als hij het verantwoord vond uit te varen, wás
het verantwoord. Wat drommel! Had hij hen niet over de wildste
zeeën gevoerd en langs de gevaarlijkste kapen? Was hij
niet de moedigste en knapste schipper ter wereld? Ze hesen de
zeilen en hun overmoedige kreten overstemden het geweld van
de storm. Maar terwijl ze gehoorzaam het bevel van hun schipper
opvolgden en tegen beter weten in het schip reisvaardig maakten,
klonk boven het orkaantumult uit het gebeier van de Paasklokken.
"Het is Pasen, kapitein," probeerde de stuurman nog
eens voorzichtig. De schipper vloekte krachtig. "Wat nou
Pasen?" brieste hij. "Ik heb gezegd dat we uitvaren
en dus varen we uit! Al zou ik tot in eeuwigheid moeten doorvaren,
we gáán!" De matrozen waren er even stil
van, maar werkten toch snel door.
De kapitein van een nabij gemeerde vrachtboot kwam naar de
reling en riep door zijn scheepstoeter: "Wat krijgen we
nou? Varen jullie uit?" De trotse schipper lachte honend.
"En waarom niet?" schreeuwde hij terug. "Man,
je bent gek! Daar komen brokken van. Het is Pasen en bovendien
kun je zo'n vreselijke storm nog geen mijl trotseren!"
- "Dat zullen we dan nog wel eens zien," antwoordde
de zelfverzekerde schipper. "In ieder geval varen we uit!"
Hij gaf opdracht alle zeilen bij te zetten en toen de grote,
witte doeken onheilspellend in de wind klapperden, beval hij
de ankers te lichten.
De bemanning was diep onder de indruk. Hun schipper was een
kerel uit één stuk, een durfal! Wat had hij ook
alweer gezegd? "Al zou ik tot in de eeuwigheid moeten doorvaren,
we gaan!" Haastig legden ze de laatste hand aan de werkzaamheden,
terwijl de kapitein ongeduldig op het dek heen en weer stampte.
De bootsman zocht hem op om te melden dat alles in gereedheid
was voor het vertrek. In de verte beierden de Paasklokken.

"Uw bevelen zijn uitgevoerd, kapitein," zei de bootsman.
De schipper stond nu doodstil op de voorplecht. Zijn ogen hadden
een starre uitdrukking; zijn handen hingen slap langs zijn lichaam.
Het was alsof alle leven uit hem geweken was. Ook de bootsman
leek plotseling als aan het dek genageld en verroerde zich niet
meer. En de matrozen in het want en op de dekken verstomden
en bewogen niet meer. De kok stond roerloos achter het fornuis
in de kombuis. De scheepsjongen verstijfde halverwege een buiteling
op het tussendek. Alle mannen aan boord van de Oost-Indiëvaarder
hingen of stonden of zaten sprakeloos en doodstil op de plaats
die ze hadden ingenomen.
Maar het schip kwam schokkend in beweging! Terwijl de bemanning
als een verzameling standbeelden over het boven- en benedendek
verdeeld was, bolden de zeilen zich vanzelf tegen de wind in.
En zonder dat iemand iets deed, wendde het schip zijn steven
en joeg de haven uit.
Op de kade verzamelde zich een menigte nieuwsgierigen, die
met stomme verbazing naar de wegrazende Oost-Indiëvaarder
staarden. Ze konden hun ogen niet geloven. In het want, langs
de reling en op het dek stonden de matrozen, de bootsman en
de kapitein roerloos. Niemand van de opvarenden bewoog en toch
schoot het schip over de golven, recht tegen de wind in! Wie
had zo iets ooit meegemaakt? Een schip dat tegen de hevigste
storm in vertrok... een schip waarvan de bemanning werkeloos
toekeek... een schip dat de haven uitliep terwijl de Paasklokken
luidden... De woorden van de overmoedige kapitein gingen van
mond tot mond. "Al zou ik tot in eeuwigheid moeten doorvaren,
we gáán!"
Er ging een huivering door de mensen op de kade. Zo'n overmoedige
uitdaging schreeuwde gewoon om straf! En alsof de vrees van
de toeschouwers onmiddellijk werd omgezet in een zichtbare waarschuwing,
gebeurde er iets merkwaardigs. De lucht boven het vertrekkende
schip was grauw bewolkt en nergens was ook maar een straaltje
zon te zien. Maar tóch lichtten de zeilen op als vurige
vanen. En hoewel geen rooksliert wees op een plotselinge brand
aan boord veranderde de witgeschilderde scheepsromp in een zwartgeblakerd
karkas.
De mensen op de kade keken met ingehouden adem toe tot de vurige
zeilen van het spookschip aan de kim verdwenen. Bezorgd keerden
ze huiswaarts, terwijl ze zich afvroegen hoe het avontuur voor
de opvarenden van de Oost-Indiëvaarder zou aflopen. Boven
hun hoofden beierden de Paasklokken...
Het wonderlijke spookschip legde in geen enkele haven van Oost-Indië
aan. Het keerde ook niet terug naar een Nederlandse haven. De
achtergebleven vrouwen en verloofden kregen geen brieven van
de opvarenden en de rederij ontving geen bericht van aankomst
ergens ter wereld. Zo moest men na verloop van tijd dus wel
aannemen dat het schip van de roekeloze kapitein met man en
muis vergaan was. Maar vreemd genoeg spoelden er nergens wrakstukken
aan. De mensen in het vaderland vergaten het gebeurde en dachten
niet meer aan het spookschip. Alleen een enkele moeder bad 's
avonds voor het slapengaan nog steeds om de terugkeer van haar
zoon en een aantal achtergebleven vrouwen blééf
hopen op een veilige thuisreis van haar man.
De maanden werden jaren en het was alsof de tijd de herinnering
aan het spookschip had opgeslokt.
En toen gebeurde er iets merkwaardigs. Op een dag koerste een
volgeladen vrachtvaarder uit de Oost terug naar het vaderland.
Voortgedreven door een stevige oostenwind voer het schip op
één zeil langs Kaap de Goede Hoop. Plotseling
liet de matroos die op de uitkijk stond een kreet van verbazing
horen. Hij wreef zijn ogen uit en vroeg zich af of hij misschien
droomde. Daar zag hij me vlakbij aan bakboord ineens een schip
achter een golf te voorschijn schieten. En geen gewoon schip!
De zeilen waren vuurrood en stonden bol tégen de wind
in. Stel je dat eens voor: een schip dat tegen de wind in zeilde
alsof dat de gewoonste zaak van de wereld was. De matroos slaakte
nogmaals een kreet van schrik en van alle kanten kwamen zijn
maats toesnellen. Ze staarden allemaal met open mond naar het
merkwaardigste schip dat ze ooit langs hadden zien jagen. Ze
zagen de vurige zeilen die tegen de wind in bolden, de zwartgeblakerde
romp en masten, het doodstille voor- en achterdek... Die stilte
was nog het vreemdst van alles. Er zat geen uitkijkpost in het
kraaiennest; er klommen geen snelle matrozenvoeten in het want
en op de brug stond geen bevelende kapitein. Het enige dat in
de nabijheid van het schip bewoog, was een zwarte vogel die
rond de mast cirkelde.
"Een spookschip!" riep een van de mannen ontzet.
"Haal de kapitein!" De bootsman ging naar de hut van
de schipper, maar voor de twee mannen aan dek waren, was het
merkwaardige schip even snel weer uit het gezicht verdwenen
als het was opgedoken.
De kapitein lachte zijn matrozen uit. "Een spookschip?"
zei hij smalend. "Jullie hebben waarschijnlijk last van
een zonnesteek. Spookschepen bestáán helemaal
niet!" En hij beval zijn bemanning onmiddellijk weer aan
het werk te gaan en niet meer over het zogenaamde spookschip
te spreken. Maar hij kon niet voorkomen dat verschillende matrozen
zwijgend voor zich uit bleven staren en af en toe het hoofd
schudden. Ze hadden het toch met hun eigen ogen gezien: een
schip dat tégen de wind in voer met vurige zeilen en
een zwartgeblakerde romp!
Steeds meer berichten over een ronddolend spookschip bereikten
het vaderland. Een heleboel mensen geloofden de berichten en
anderen haalden er de schouders over op. Een schip dat tegen
de wind in voer met gebolde zeilen! Een schip waarop geen matrozen
in het want bewogen en geen schipper op de brug stond! Een schip
met bloedrode zeilen! Kom nou! En iedereen had het zogenaamd
gezien in de buurt van Kaap de Goede Hoop! Het moest dus wel
een fabeltje zijn.
Maar de rederijen kregen steeds meer moeite om matrozen voor
hun schepen aan te monsteren. En steeds meer kapiteins zeiden:
"Ik vaar liever niet rond Kaap de Goede Hoop." Want
het verhaal deed de ronde, dat het spookschip dood en verderf
verspreidde, dat ieder die het zag een gruwelijke ziekte onder
de leden kreeg, zodat een vooruitstrevende Compagnie zijn beste
kapitein uitzond om de zaak van het spookschip te onderzoeken.
Er moest maar eens een eind komen aan de geruchten over dat
gekke, ronddolende vaartuig met vuurrode zeilen en zwartgeblakerde
romp, dat altijd in de buurt van Kaap de Goede Hoop werd waargenomen!
Er moest maar eens een eind komen aan de overdreven angst van
matrozen voor een schip dat natuurlijk helemaal niet bestond!
Maar de beste kapitein van de ondernemende Compagnie zag het
met eigen ogen: zodra hij Kaap de Goede Hoop rondde, werd zijn
koers bijna gekruist door een plotseling opdoemende tegenligger
met vuurrode zeilen en een zwartgeblakerde romp. De onverschrokken
schipper rende niet angstig naar zijn hut en werd niet wanhopig.
Hij bleef verstandig en zei: "Dit kán niet!"
Waarna hij alle hens aan dek riep en een toespraak hield. "Mannen,"
zei hij, naar het voortjagende spookschip wijzend, "wat
we daar voor ons zien, moet een zinsbegoocheling zijn. Op dat
vreemde schip zijn geen mensen en toch zijn de zeilen gehesen
en vaart het recht tegen de wind in. Hiervoor kan niemand een
verklaring geven."
Terwijl hij sprak, gebeurde er iets angstaanjagends. Het spookschip
wendde zijn steven en voer in volle vaart recht op de schoener
van de dappere kapitein af. De matrozen schreeuwden het uit.
"Pas op! We worden overvaren!" Maar het was al te
laat. Zonder vaart te minderen, schoot het spookschip naderbij.
Op de voorplecht zagen ze nu duidelijk de gestalte van een man
met wapperende witte haren, maar verder bewoog er niets aan
hem. En op het dek lagen kris kras door elkaar matrozen roerloos
tegen de mast en de reling. "Stop dan toch!" riepen
de angstige mannen van de schoener. Het spookschip stoorde zich
niet aan hun wanhoopskreet, zweefde voort over de golven en...
voer dwars door de schoener heen! Geen schok of trilling werd
aan boord van de schoener gevoeld; alleen een ijskoude windvlaag...
Het duurde geruime tijd voor de bemanning van de schoener weer
durfde spreken.
"Zoiets heb ik nog nooit meegemaakt," zei de bootsman
tenslotte met schorre stem. "Ik denk dat ik oud word."
Maar ze hadden het allemaal met eigen ogen.gezien: de zwartgeblakerde
romp en mast, de vuurrode zeilen, de roerloze schipper op de
voorplecht. Ze hadden allemaal de ijskoude bries gevoeld op
het moment dat het spookschip dwars door de schoener heenvoer.
"Het was een Hollander," mompelde de kapitein bleekjes.
"Hij voerde de Hollandse vlag!"
"De Vliegende Hollander," zei iemand. En die naam
ging van mond tot mond. Straks, thuis, zouden ze trots vertellen
dat ze de Vliegende Hollander bijna aangeraakt hadden.
Weer verstreken er jaren. Oude schepen maakten hun laatste
reis en nieuwe gingen onder feestgedruis voor het eerst te water.
Alleen de Vliegende Hollander joeg eindeloos voort over de golven
rond Kaap de Goede Hoop. De roekeloze kapitein had het tientallen
jaren geleden over zichzelf en zijn bemanning uitgeroepen: "Al
zou ik tot in eeuwigheid moeten doorvaren."
Misschien komt eens het moment van rust voor het ronddolende
spookschip. Misschien is dat moment zelfs al aangebroken. De
laatste tijd heeft niemand De Vliegende Hollander meer gezien
en het is dus mogelijk, dat de hovaardige kapitein eindelijk
tot inkeer is gekomen. Laten we het voor hem en zijn bemanning
hopen, want er bestaat geen groter straf van de hemel dan eeuwig
voort te moeten jagen over de oeverloze zeeën en oceanen
zonder ooit ergens te mogen aanleggen.
[ bron:
Volksverhalen
Almanak ]